Overschrijding inburgeringstermijn en geen kwijtschelding lening

Op 6 april 2022 heeft de Raad van State (hierna: de Afdeling) een opmerkelijke uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:1017) gedaan in een zaak van een Syrische vluchteling, die te laat was ingeburgerd. Wat is er bijzonder aan deze zaak?

Het ging in deze zaak om een Syrische vrouw, die met haar gezin naar Nederland was gevlucht. Eenmaal in Nederland aangekomen moest zij op enig moment inburgeren. De vrouw was bijzonder gedisciplineerd en zorgde ervoor dat zij ruimschoots voor de inburgeringstermijn alle examenonderdelen – op één na – had gehaald. Omdat zij op een hoger taalniveau, hetgeen volgens de Wet Inburgering onverplicht was, wilde inburgeren, besloot zij met het laatste examenonderdeel, Oriëntatie Nederlandse Arbeidsmarkt (hierna: ONA), te wachten. Zij wilde namelijk haar lening, die inburgeraars moeten afsluiten om in te burgeren, aanwenden om op een hoger niveau taalcursussen te volgen.  Toen de inburgeringstermijn echter dichterbij kwam, kwam zij met het examenonderdeel ONA in de knel en wegens omstandigheden kon zij deze vijf dagen ná de inburgeringstermijn inleveren. Zij was dan ook vijf dagen te laat met inburgeren.

De vrouw ontving vervolgens een brief, gedateerd op 30 juli 2019, van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), waarin stond dat DUO voornemens was om een boete op te leggen van EUR 250,00 wegens overschrijding van de inburgeringstermijn. De vrouw werd in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren en als zij dat niet zou doen, dan zou zij een brief ontvangen met de definitieve boete. Omdat de vrouw dacht dat zij de boete moest betalen (zij was immers 5 dagen te laat met inburgeren), reageerde zij niet en wachtte zij rustig de brief met de definitieve boete af. Vervolgens ontving zij op 24 september 2019 een besluit van DUO, waarin laatst genoemde liet weten dat de vrouw een boete moest betalen van EUR 250,00, welke boete keurig netjes door de vrouw werd betaald. Vervolgens ontving de vrouw op 18 oktober 2019 een besluit van DUO, waarin was vermeld dat zij de lening van EUR 9.785,09, die zij verplicht had moeten afsluiten om in te burgeren, moest terugbetalen wegens overschrijding van de inburgeringstermijn. De vrouw maakte vervolgens op 21 november 2019 bezwaar hiertegen en voerde aan dat haar geen verwijt kon worden gemaakt van het niet op tijd inburgeren. Tot haar verbazing werd haar bezwaar echter niet ontvankelijk verklaard. DUO zei namelijk dat zij bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 24 september 2019. In dat (boete)besluit stond namelijk een heel kort zinnetje dat de vrouw de inburgeringstermijn had overschreden en dat om die reden de lening niet zou worden kwijtgescholden.

De vrouw (hierna: cliënte) kwam vervolgens bij mij terecht. Zij was het niet eens met het feit dat zij de lening moest terugbetalen en dat haar bezwaar tegen deze verplichting niet ontvankelijk was verklaard. Zij vond dat zij door DUO op het verkeerde been was gezet, doordat het besluit van 24 september 2019 uitsluitend over de boete ging en niet over de lening. 

Probleem was echter dat de Afdeling tot dan toe een lijn volgde, die nadelig was voor de inburgeraar. Er waren namelijk eerder inburgeraars geweest, die tegen exact hetzelfde probleem aanliepen en deze werden door de Afdeling in het ongelijk gesteld. Zo overwoog de Afdeling in de uitspraak van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2401), voor zover hier van belang, als volgt:

“De minister voert op zichzelf terecht aan dat [appellant] haar betoog dat de overschrijding van de inburgeringstermijn haar niet valt te verwijten en dat de minister de schuld daarom had moeten kwijtschelden naar voren had moeten brengen in een procedure tegen het besluit van 18 april 2017. [appellant] heeft echter geen rechtsmiddel aangewend tegen dat besluit. In zoverre heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de brief van 18 mei 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”

Op basis van deze lijn van de Afdeling kon cliënte alleen maar gronden aanvoeren voor zover die betrekking hadden op de hoogte van de vastgestelde schuld en haar financiële situatie, maar niet over het niet verwijtbaar te laat inburgeren. 

Het moge duidelijk zijn dat cliënte het oneens was met de jurisprudentie van de Afdeling en de lijn, die tot dan toe werd gevolgd. Het liet inburgeraars in de kou staan, terwijl zij door de overheid op het verkeerde been werden gezet. Waarom kon de overheid niet helder communiceren? Waarom kon de overheid het besluit over de boete en het besluit over de verplichting tot terugbetaling van de lening niet uit elkaar halen, zodat het voor de inburgeraars duidelijk zou worden tegen welk besluit zij bezwaar moesten maken?

Met deze vragen heeft cliënte zich gewend tot de Afdeling. Dit heeft geleid tot de uitspraak van 6 april 2022, waarin de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overweegt:

“Zoals [appellante] onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 november 2020 en 31 maart 2021 terecht betoogt - en zoals de minister in de schriftelijke uiteenzetting ook erkent - is de brief van 18 oktober 2019 een besluit. Die brief is namelijk op rechtsgevolg gericht, omdat de minister hierin voor het eerst heeft vastgesteld hoe hoog de uiteindelijke schuld precies is en heeft bepaald binnen welke termijn betaling daarvan moet plaatsvinden, zodat pas na deze brief voor [appellante] de verplichting ontstond om de schuld te gaan terugbetalen. Zij kon dus bezwaar maken tegen dit besluit en daarbij gronden naar voren brengen die samenhangen met de terugbetalingsverplichting, zoals argumenten over de hoogte van de vastgestelde schuld en haar financiële situatie. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18 oktober 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”

Tot zover niets opmerkelijks. Maar dan overweegt de Afdeling het volgende:

“De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat de minister in het nieuwe besluit mede moet ingaan op de vraag of gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld aangewezen is, gelet op de geringe overschrijding van de inburgeringstermijn. Daarbij moet de minister het betoog van [appellante] dat de lening voor 90% moet worden kwijtgescholden, aanmerken als een verzoek in de zin van artikel 4.16a, eerste lid, van de Regeling inburgering.”

De Afdeling lijkt hier dus de lijn te verlaten, zoals neergelegd in de uitspraak van 14 oktober 2020. De Afdeling verplicht DUO immers om in te gaan op de vraag of gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld is aangewezen, gelet op de geringe overschrijding van de inburgeringstermijn. Hier lijkt dus goed nieuws te zijn voor al die inburgeraars, die door de overheid op het verkeerde been zijn gezet. Of zal de uitspraak toch een wassen neus blijken  te zijn?

Thomas Vetter