Niet zelfstandig kunnen wonen, toch recht op een urgentieverklaring

Op 28 oktober 2020 heeft de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, geoordeeld dat een man, die niet zelfstandig kan wonen, toch recht heeft op een urgentieverklaring. Wat ging er aan deze uitspraak vooraf?

Onze cliënt deed in 2010 voor het eerst een aanvraag om urgentie bij de gemeente Amsterdam. Hij woonde sinds 1997 bij zijn broer op de derde verdieping, maar kon vanwege medische problematiek de woning niet meer per trap bereiken en verlaten. De aanvraag werd afgewezen, omdat cliënt vanwege zijn psychische problematiek niet zelfstandig kon wonen. Het hiertegen gerichte bezwaar en beroep werden ongegrond verklaard.

In 2015 deed cliënt een nieuwe aanvraag om urgentie. Deze werd om dezelfde reden als in 2010 afgewezen.

Over de laatste afwijzing is cliënt met hulp van ondergetekende gaan procederen. In deze procedure stelde de gemeente Amsterdam dat cliënt in een verzorgingstehuis kan gaan wonen en dat hij geen recht op urgentie heeft, zolang hij niet zelfstandig kan wonen. Wij voerden aan dat cliënt, die behoort tot een bijzondere groep (te weten: de Roma), geen contact zou kunnen maken met de zorg- en hulpverleners  in een verzorgingstehuis (cliënt spreekt uitsluitend Romani) en dat wonen in een verzorgingstehuis contra-geïndiceerd is. Dit werd ondersteund door de psychiater en de huisarts van cliënt, die beiden van oordeel waren dat een zelfstandige woonvorm met hulp en zorg vanuit zijn familie was aangewezen.

Uiteindelijk heeft deze zaak geleid tot de uitspraak van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3341) van de Raad van State, waarin laatst genoemde onder meer overwoog dat de door cliënt ‘gewenste oplossing van een zelfstandige woning  met mantelzorg van zijn familie exact overeenstemt met de uitgangspunten en doelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015’. Ook overwoog de Raad van State dat ‘een zelfstandige woonvorm als voordeel heeft dat geen beroep hoeft te worden gedaan op (dure) hulpverlening, welk voordeel bovendien algemeen bekend mag worden verondersteld.’ Desondanks werd het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat cliënt niet had voldaan aan één vereiste voor het verkrijgen van urgentie, te weten: zijn schulden waren nog niet geregeld.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de gemeente Amsterdam op 16 maart 2018 de beleidsregels urgentie aangepast.  

Wij zijn naar aanleiding van deze uitspraak de schulden van cliënt gaan regelen en hebben vervolgens in 2018 een nieuwe aanvraag om urgentie gedaan. Deze aanvraag werd echter voor de derde maal afgewezen met exact dezelfde reden als in 2010 en 2015. Ook hierover zijn wij gaan procederen. In het kader van deze procedure voerden wij onder meer aan  dat het rechtstatelijk zorgwekkend is dat het college de uitspraak van 6 december 2017 naast zich neerlegt.

Uiteindelijk is ook deze zaak voorgelegd aan de Raad van State. Dit heeft geleid tot de uitspraak van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2577). Daarin heeft laatst genoemde geoordeeld dat de voorwaarde dat een aanvrager van een urgentieverklaring in staat moet zijn om zelfstandig in een woning te kunnen wonen niet kan worden afgeleid uit de wet, de Huisvestingsverordening of het beleid van de gemeente Amsterdam. Deze eis mocht cliënt derhalve niet worden tegengeworpen. Ook heeft de Raad van State overwogen dat cliënt met zijn pgb-budget zorg kan inkopen bij zijn familie en dat het woonprobleem opgelost kan worden met verhuizing naar een zelfstandige woning zonder dat dit ten koste zal gaan van de zorg.

Deze uitspraak is een overwinning voor mensen, die urgentie nodig hebben en die uitsluitend met hulp van familie – of derden - zelfstandig kunnen wonen. Het enkele feit dat dat iemand niet zelfstandig kan wonen, is onvoldoende om daarop de conclusie te baseren dat diegene geen recht heeft op urgentie.

Tot slot komt er met deze uitspraak een eind aan 10 jaar procederen. Cliënt, die in feite jarenlang gevangen heeft gezeten in zijn eigen woning, zal hierdoor bevrijd zijn uit zijn isolement.

Thomas Vetter