Al jarenlang loopt ons kantoor tegen een aantal bewijsproblemen in WIA-zaken. Wat hierbij het meest in het oog springt, is dat burgers met een laag inkomen moeilijker hun recht kunnen halen dan mensen met een hoog inkomen. Wie namelijk een rapport van een verzekeringsarts van tafel wil krijgen, zal vaak een medische contra expertise moeten overleggen. Een dergelijk onderzoek is kostbaar en voor veel mensen financieel niet haalbaar.
Daarom hebben wij in 2012 namens een drietal cliënten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een contra expertise bij de gemeente Amsterdam. Deze werden echter afgewezen onder de overweging dat deze kosten niet noodzakelijk zouden zijn. Deze afwijzingen hebben geleid tot procedures en in die procedures werd door ons gesteld dat een behandelaar zich op grond van de KNMG-richtlijnen niet mag uitlaten over de (arbeids)beperkingen van een patiënt. Daarom was een medische contra expertise noodzakelijk, omdat een onafhankelijk arts dat wel mag.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:637) de knoop doorgehakt. De Raad heeft daarin geoordeeld dat niet wordt teruggekomen op zijn vaste jurisprudentie, dat deze kosten niet noodzakelijk zijn, en geeft wederom aan:
De behandelaar kan immers feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de gestelde diagnose en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Tot de feitelijke gegevens kunnen behoren gegevens over de beperkingen die de betrokkene in het dagelijks leven bij zijn functioneren ondervindt. Die gegevens kunnen vervolgens worden betrokken bij de in 4.2 bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld.
De Raad gaat hierbij voorbij aan het feit dat een behandelaar zich niet mag uitlaten over de (arbeids)beperkingen van een patiënt. In dit verband is interessant de noot, die door mr. M. Vermaat onlangs is geschreven bij bovengenoemde uitspraak en die is gepubliceerd in USZ:
De Raad ziet er blijkbaar aan voorbij dat de gestelde diagnose al bekend is, evenals de prognose. Die zijn bij de aanvraag al overgelegd en zo niet dan zal de behandelend arts deze (tegen betaling!) aan de betrokkene af willen geven waarna die deze aan het bestuursorgaan ter hand zal stellen. Dat is ook niet het werkelijke probleem. Het probleem is de veronderstelling door de Raad dat tot de feitelijke gegevens, gegevens kunnen behoren over de feitelijke beperkingen die iemand in het dagelijkks leven ondervindt. Dat is maar zeer de vraag. Behandelend artsen laten zich nog wel uit over de vraag of iemand (bijvoorbeeld) in het geheel niet kan lopen (als gevolg van de volledige dwarslaesie kan X niet lopen), maar iets zeggen over de loopafstand of het kunnen staan (als gevolg van MS kan Y nog maar 5 minuten lopen en een half uur staan), wat ziet op de beperkingen, daarover laat een behandelend arts zich in het gemeen niet uit. Zie ook het commentaar van Hendriks op ons artikel in NTB 2013/10. Dat betekent dus dat de burger die een besluit met een medische ondergrond, zoals een WIA besluit van het UWV of een indiatiebesluit van het CIZ, op medische gronden wil bestrijden, genoodzaakt is om een arts niet zijnde zijn behandelaar in te schakelen. Die kan dan een deskundig oordeel over de beperkingen geven wat dan tot gegronde twijfel (en de benoeming van een deskundige wellicht) kan leiden. Een contra expertise laten verrichten is echter een kostbare aangelegenheid en met name voor burgers met een smalle beurs onbereikbaar. De CRvB (b)lijkt helaas nog steeds weinig oog te hebben voor de bewijsperikelen waarin de burger zich bevindt. (Zie ook: Bewijsrecht is een nationale zaak, aldus het EHRM. Bewijsnood in Indicatiestelling in de AWBZ-zaken. NJB 2011/11).
Kortom, er is nog een hoop werk aan de winkel om de bewijspositie van burgers in de sociale zekerheid te verbeteren.
Thomas Vetter
20 april 2015